Pagina's

Marguerite Yourcenar


De rede in een ring van vlammen

Het hermetisch zwart, Yourcenars roman over een arts-alchemist, is volgens PIETER STEINZ even troostend als bloederig. De felheid des levens die we kennen uit Huizinga’s Herfsttij heeft een hoofdrol.
Marguerite Yourcenar: Het hermetisch zwart (L’oeuvre au noir). Vert. Jenny Tuin. Nawoord Margot Dijkgraaf. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 366 blz. € 27,95 (geb.)
In mijn topvijf van historische romans staat Het hermetisch zwart op de derde plaats – na Oorlog en vrede van Tolstoj en De Naam van de Roos van Eco, en voor Ik, Claudius van Robert Graves en Het parfum van Patrick Süskind. Dat het meesterwerk uit 1968 van Marguerite Yourcenar in Nederland minder bekend is dan die andere boeken komt ongetwijfeld doordat het niet verfilmd is, maar misschien ook wel door de ontoegankelijke titel. De recente opname van L’oeuvre au noir in de gerenommeerde Perpetuareeks – honderd meesterwerken uit de wereldliteratuur – was een goede gelegenheid geweest om een wervender titel te bedenken. ‘De belevenissen van Zeno’ of ‘Pestdamp en bloedgeur’ bijvoorbeeld, of ‘De vuuraanbidder’, of gewoon ‘Een ring van vlammen’.
Want Het hermetisch zwart, dat zijn raadselachtige naam ontleent aan een fase in het alchemistisch procédé dat moet leiden tot de Steen der Wijzen, is een spannend boek. Een bloederig boek ook, met een hoofdrol voor de felheid des levens die we kennen uit Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen. Een boek waarin het vuur het belangrijkste element is. Hoe kan het ook anders in een eeuw – de 16de – die zich kenmerkte door godsdiensttwisten, (burger) oorlogen, pestuitbraken, ketterverbrandingen en alchemistische experimenten. ‘Het was een van die tijdperken waarin de menselijke rede gevangen zit in een ring van vlammen,’ schrijft Yourcenar. En haar hoofdpersoon zegt aan het einde van de roman dat het beeld van een veroordeelde man aan een ketting op de brandstapel ‘tot allegorie zou kunnen dienen voor de toestand van de mens die men bijna vrijlaat.’
Het hermetisch zwart is een roman over een arts-filosoof, de fictieve alchemist Zeno, die in 1510 in Brugge geboren wordt als zoon van een bankiersdochter en een rondreizende prelaat, en die al op jonge leeftijd kiest voor een reizend leven en éducation permanente. Hij studeert alchemie in Gent, artsenij in Parijs, magie in Montpellier. ‘Zoek jij je vreugden en je helden maar bij [de krijgshaftige moralist] Plutarchus,’ zegt hij in het eerste hoofdstuk tegen een jeugdvriend die hem voorhoudt dat je een man moet zijn. ‘Voor mij gaat het erom meer dan een man te zijn.’
En inderdaad, Zeno wordt méér dan een man. Hij wordt een mens. Door te reizen, door zich te verdiepen in de wetenschap en de filosofie van zijn tijd, en door mensen te genezen en te helpen. Hij schrijft traktaten over anatomie en kosmologie en hij becommentarieert de uitwassen van 16de eeuw: de hebzucht van koningen en keizers, de domheid van de massa, de wreedheid van de Kerk. Uiteindelijk eindigt hij als terdoodveroordeelde in een Brugse cel, beschuldigd van het lidmaatschap van een ketterse beweging – nog net zo twijfelend als in het begin van zijn leven, maar inmiddels berustend in zijn lot, en in staat om ‘de vervlogen momenten van zijn verleden’ zonder spijt of nostalgie te overzien.

Lijkenontleders

Boeken als Het hermetisch zwart worden nogal eens ‘wijs’ genoemd – omdat ze eeuwige waarheden verkondigen (‘Men loopt altijd in de een of andere val: het deed er weinig toe welke’) en troost bieden aan iedereen die sterfelijk is, en bang voor de dood. Maar daarmee doe je Yourcenars roman tekort. Bijvoorbeeld omdat ze naast dat alles een scherp beeld geeft van de vroegmoderne tijd, waarin wetenschap en alchemie nog naadloos in elkaar overgingen, en waarin vernieuwende denkers al gauw als ketters werden gezien.
In het indrukwekkende hoofdstuk ‘Geruchten’ schetst de vertelster een beeld van het vroege, zwervende leven van haar hoofdpersoon, dat een stroom van geruchten in zijn woonplaats Brugge genereert. Na de vermelding van Zeno’s leertijd als alchemist in een abdij en over zijn vermeende verblijf bij de lijkenontleders in de Parijse rue de la Bûcherie, noemt ze zijn studie aan de universiteit van Montpellier (waar hij ‘van perkamenten oorkonden had afgezien ten gunste van de louter experimentele beoefening’) en zijn verblijf in Basel tijdens een epidemie van builenpest: ‘een reeks verrassende genezingen bezorgde hem in die jaren een reputatie van wonderdokter.’

Theophrastus Bombastus

Yourcenars belangrijkste inspiratiebron voor Zeno was de Zwitserse arts-filosoof Theophrastus Bombastus von Hohenheim (1493-1541), die zichzelf Paracelsus noemde en wegens zijn alchemistische experimenten door tijdgenoten wel werd aangeduid als de ‘duivelsdokter’. Er was zelfs een 16de-eeuwse encyclopedist die hem op één hoop gooide met Faust, de astroloog en alchemist die volgens de verhalen een pact met de duivel had gesloten. Het ‘praktische’ doel van alchemisten was transmutatie, het inbreken op de processen en wetmatigheden van de natuur om zo van lood goud te kunnen maken of een elixer te bereiden dat alle ziekten kon genezen. Maar de ware alchemist werkte ook aan zijn eigen transmutatie, door middel van meditatie, loutering en versterving – en dat is dan ook wat we Yourcenars Zeno in het slotdeel van de roman, ‘De gevangenis’ zien doen.
In zijn filosofische houding tegenover de barbaarsheid van zijn tijd en de kortzichtigheid van de kerk is Zeno hoogst modern – té modern misschien, zoals Yourcenars andere beroemde hoofdpersoon, de Romeinse keizer Hadrianus in Herinneringen van Hadrianus (1951). Maar het is natuurlijk wel de reden dat we ons met hem kunnen identificeren. Zijn gedachten zijn middeleeuws getoonzet, maar ze blijven actueel. En mooi geformuleerd, bijvoorbeeld wanneer Zeno mijmert over de voordelen van een leven in de luwte: ‘in weerwil van angels, netten en toortsen vervolgen de vissen voor het grootste deel in de donkere diepten hun weg zonder spoor, zonder zich al te veel aan te trekken van hun soortgenoten die bloedend op het dek van een boot spartelen.’

Gruwelijke beschrijvingen

Het is deels de stijl die Het hermetisch zwart tot een onvergetelijke leeservaring maakt: Yourcenars vermogen om spanning en filosofie te mengen in rustig voortstromend proza, met hier en daar ironie en overal perfect geformuleerde psychologische inzichten. Met mooie zinnen als ‘misschien verlangde men alleen haar te ontkleden omdat het moeilijk was zich haar naakt voor te stellen’, en met gruwelijke beschrijvingen, zoals die van de inname van de stad Münster in 1535, waar een ketterse sekte onder Jantje van Leiden een ‘Nieuw Jeruzalem’ had gesticht. Ook in de weergave van het dagelijkse bestaan in Vlaanderen (de streek waar Yourcenar was opgegroeid) en de rest van Europa paart de schrijfster precisie aan levendigheid, nietsontziendheid aan compassie. ‘Om langer toe te komen met zijn reisgeld [...] at hij met de voermannen het ranzige spek en de grauwe erwten van de schamele herbergen en sliep ’s avonds op het stro, maar hij verloor welgemoed in rondjes en in het kaartspel de bedragen die hij aldus op betere nachtverblijven bespaarde. Af en toe bood een barmhartige weduwe in een afgelegen boerderij hem brood en haar bed.’
In haar nawoord bij de nieuwe uitgave van Het hermetisch zwart merkt Margot Dijkgraaf op dat Yourcenar zich voor haar beeld van het breukvlak van de Middeleeuwen en de moderne tijd heeft laten inspireren door de schilderijen van de gebroeders Van Eyck, Jeroen Bosch, Pieter Brueghel, en zelfs Rubens en Jordaens. Die laatste twee modellen, barokschilders uit de 17de eeuw, kun je anachronistisch noemen, net als Yourcenars verwijzing naar de poppenspelen over Doctor Faust, bijna een eeuw voordat die werden opgevoerd. Maar dat soort kleine missertjes lijkt alleen maar te onderstrepen dat een grootse historische roman niet historisch perfect hoeft te zijn.
https://www.nrc.nl/nieuws/2011/01/28/de-rede-in-een-ring-van-vlammen-11992156-a51644

-------------------------------------------------------

Gelaten bekentenissen

In de novellen ‘Alexis’ en ‘Het genadeschot’ delven vrouwen het onderspit en houden ‘oprechte’ mannen uiteindelijk hun masker op.
‘Als ik op een zinkend schip zou zitten en er zou geen vrouw aan boord zijn, dan zou ik een jongeman nemen, een scheepsjongen’. Het is een uitspraak van Michel de Crayencour gericht tot zijn 20-jarige dochter Marguerite die hem zojuist heeft verteld dat ze verliefd is op een man die van mannen houdt. Als het gaat om seksuele voorkeuren is niets vreemd of onacceptabel, zou de man die zelf als rokkenjager bekend stond daaraan hebben toegevoegd. De passage komt, soms verhuld, soms bijna letterlijk, voor in latere romans van Marguerite Yourcenar.
Ook in de twee novellen Alexis of de verhandeling over de vergeefse strijd en Het genadeschot, die de in 1903 in Brussel geboren schrijfster op respectievelijk 27-jarige en 35-jarige leeftijd publiceerde, komt het thema terug. Als het woord niet zo’n bijklank van tastende speelsheid had, zou je de novellen vingeroefeningen kunnen noemen, oefeningen in vaardigheid voor het latere, echte werk, Mémoires d’Hadrien en L’oeuvre au noir. Maar speelsheid is zelden of nooit een kenmerk van Yourcenars schrijven geweest.
Twee bekentenissen bevat het boek dat de leesclub deze keer bespreekt, twee persoonlijke zoektochten naar waarheid en waarachtigheid. De eerste is ingetogen, omzichtig en in briefvorm opgeschreven; de tweede is losser, directer en ook wreder verwoord, geschetst met een bredere, duidelijk aanwezige historische context. Beide verhalen verkennen ‘het vraagstuk van de zinnelijke vrijheid’, zoals Yourcenar het voorzichtig verwoordt in het voorwoord dat ze 35 jaar later schreef voor de herdruk van Alexis. De wereld, en zeker die van de zinnen, is en blijft een gevangenis, maar die moet dan tenminste verkend worden.
Tegenwoordig zouden we zeggen dat Alexis het verhaal van een ‘coming out’ is of in ieder geval een verkenning van ambigue (bi)seksualiteit, een kwestie die Yourcenar zelf in die periode van haar leven intens moet hebben beziggehouden. ‘Bepaalde onderwerpen zitten in de lucht’, zo besluit zij haar voorwoord, ‘soms zitten zij ook in een leven verweven’.
In een lange brief tracht de 24-jarige Alexis Gera zijn vrouw Monique uit te leggen waarom hij haar, en daarmee ook hun zoon, verlaat. Hij schrijft over zijn jeugd, zijn afstamming uit een oud, aristocratisch maar verarmd geslacht, zijn puriteinse opvoeding omringd door vrouwen, zijn scherpe gevoel voor schoonheid. We lezen over zijn liefde voor muziek, zijn periode op het gehate internaat, zijn mislukte carrière van musicus. Cirkelend rond de kern van zijn bekentenis (‘datgene waarover ik het nu heb, wordt beschouwd als een ziekte’), zoekt hij naar passende woorden voor zijn anders-zijn, weidt hij uit over zijn innerlijke worsteling met begeerte en angst, zijn afschuw van het lichaam enerzijds en zijn intense verlangen naar genot anderzijds.
Het zelfportret dat Alexis schildert neemt de lezer niet voor hem in. Hoe meer hij onderstreept hoezeer hij leed onder zijn zelf opgelegde kuisheid, hoe minder mededogen de lezer voelt. Hoe meer zelfmedelijden, hoe mooi verwoord ook, er tussen de regels door schemert, hoe meer afstand hij schept. ‘Ik heb nooit liefgehad’, schrijft hij zijn vrouw, ‘ik zou alleen van een volmaakt mens kunnen houden’.
Het punt is dus niet dat Alexis van mannen houdt, zoals Monique zou kunnen denken bij zinnen als ‘het leven heeft van mij een gevangene gemaakt van instincten die ik niet heb gekozen’, nee, hij is niet in staat liefde te voelen, zich werkelijk te binden aan een gewone sterveling, en geeft de voorkeur aan seksualiteit los van liefde. De onmogelijkheid van hun verbintenis is dus ongrijpbaarder, dubbelzinniger en Alexis’ brief is daardoor kwetsender dan een bekentenis van homoseksualiteit zou zijn geweest – welke stroperige, aarzelende of respectvolle toon hij ook aanslaat.
De brief van Alexis is een knap staaltje verleidingskunst van iemand die zijn masker wil afnemen, maar zich in allerlei bochten wringt om dat toch niet te hoeven doen. Of hij zich ooit werkelijk de door hem verlangde vrijheid kan toeëigenen, lijkt de vraag. Hij betoont zijn vrouw op papier ‘respect’ zonder de moed te kunnen opbrengen werkelijk vis-à-vis met haar te spreken. Monique begrijpt immers alles al ‘voordat men haar alles heeft gezegd’. In zijn poging lucide te zijn ten opzichte van zichzelf, zichzelf te kennen en een oordeel over zichzelf te vellen, sluit hij de ander, toch direct betrokkene, volledig buiten. Wij horen alleen de mannelijke stem, zíjn versie, zíjn autoriteit. De getuigenis blijft gesloten, naar binnen gericht.
In Het genadeschot is het wederom een vrouw die door haar passie voor een man van ambigue seksualiteit het onderspit delft. Vijftien jaar na dato vertelt Eric von Lhomond, een Pruisische avonturier ‘met Baltisch en Frans bloed’ over zijn onvoorwaardelijke vriendschap voor de ‘goddelijk jonge’ Conrad, een ‘Balt met Russisch bloed’. Zijn zuster Sophie vat, in een chaotische en gewelddadige oorlogswinter in Katowice, een wanhopige hartstocht voor Eric op. Yourcenar laat alle tragische fasen van een driehoeksverhouding de revue passeren alvorens tot de onontkoombare apotheose te komen, waarbij de beminde zijn versmade geliefde doodt.
Weer geeft Yourcenar de vrouw geen stem, weer is zij slachtoffer van onbestemde en dubbelzinnige instincten waar zij geen weet van heeft. ‘Ik verborg niets’, schrijft de mannelijke verteller, ‘behalve het essentiële’. Dat is, bij alle nagestreefde luciditeit, waarachtigheid en waardigheid van de mannelijke vertellers precies het dubbelzinnige van deze bekentenissen: de gevangenis wordt verkend, de kern blijft verborgen.
Marguerite Yourcenar: ‘Alexis & Het genadeschot. Vert. Theo Kars en Jenny Tuin. Te bestellen via nc.nl/webshop
https://www.nrc.nl/nieuws/2008/03/07/gelaten-bekentenissen-11499850-a132920